‘We kregen een melding binnen: “Een getuige op een fiets heeft op straat een man gezien met een wit skeletmasker op. In zijn handen heeft hij een pistool. De getuige is bang en is gauw doorgefietst. Graag een onderzoek instellen.” Mijn collega en ik gaan er meteen op af.
Als we op de plaats van de melding aankomen, zien wij twee mannen lopen. Zodra ze ons in de gaten krijgen, rennen ze weg. “Handen omhoog, laat je handen zien!,” schreeuwen we. De twee mannen duiken nu de bosjes in om te ontkomen. Dan, na enkele meters, staan we oog in oog met hen. Het holster staat open, onze handen liggen op de dienstvuurwapens.
Het schemert. De twee mannen staan half in de bosjes, half op een grasveld. Eén van de gemaskerde mannen heeft zijn handen in de lucht, de ander twijfelt. Nogmaals geven we luid en dringend bevel: “Steek je handen in de lucht!”. De man steekt één hand in de lucht, de andere hand blijft bij zijn broeksriem.
Wanneer ze uit de bosjes komen, krijg ik het vermoeden dat we te maken hebben met twee kinderen. Eén van de silhouetten lijkt van een minderjarige te zijn. De andere man is langer, maar zijn leeftijd is niet in te schatten. “De lange” werkt nog steeds niet mee, en mijn dienstwapen glijdt verder uit het holster.
Vragen komen in mij op. Moet ik mijn pistool trekken, want stel dat het een kind is? Of dat er echt een vuurwapen in het spel is? Waag ik mijn leven door niet te richten? Moet ik straks vertellen dat ik iemands kind heb neergeschoten?
Dan, na een laatste, ferme schreeuw, besluit ook “de lange” zijn andere hand in de lucht te steken. Terwijl hij beide handen omhoog heeft, hoor ik achter hem iets met een plof op de grond komen. Ik denk dat dit het pistool is en dat het nu vlak achter hem moet liggen. Ik beveel beide mannen naar ons toe te kruipen, omdat ik bang ben dat één van hen het pistool weer zal pakken. We slaan ze in de handboeien en laten ze afvoeren met het politiebusje. Mijn gevoel blijkt juist: we hebben niet met echte boeven te maken, maar met twee kinderen die aan het spelen zijn.
Het is inmiddels aardig donker. Mijn collega richt zijn zaklamp op de plek waar het tweetal stond. In het gras ligt een pistool; een groot zwart vuurwapen, niet van echt te onderscheiden. Een paar meter verderop ligt nog een pistool; hetzelfde liedje.
Beide daders blijken flink minderjarig. Wat op het eerste gezicht een serieuze zaak voor de agenten leek, blijkt achteraf kinderspel. Beide pistolen zijn replica’s en bedoeld voor het afschieten van plastic balletjes. Na een kort onderzoek op het politiebureau, mogen beide jongens weer naar huis.
Eén van hen heeft het er achteraf erg moeilijk mee. Ik schrijf hem een brief, waarin ik uitleg waarom de politie zo heeft opgetreden. Ik eindig met: “Ik moet er niet aan denken dat mijn kleine zoontje later met neppistolen speelt. Ik zou niet willen dat hij hetzelfde meemaakt als jij. Maar wat er is gebeurd, kunnen we niet terugdraaien. De politie is achteraf niet boos op jou. Het was een spelletje en dat weten wij ook. Maar het is ook ons werk om geen risico’s te nemen”.
Laat je nepwapen dus thuis, het is geen speelgoed en kan voor levensgevaarlijke situaties zorgen..’